Geboorte (fragment)
De dag waait open met banieren.
Gij, die in mij hebt overnacht,
voor u zal ik het huis versieren,
in ieder ding wordt gij verwacht.
Fonteinen zingen waterstromen
en duiven kringen in het licht,
parken liggen van u te dromen,
dichters ontvangen het gedicht.
Ik zag een veld en negen knapen
gingen, juist waar ik stond, voorbij,
en negen malen zag ‘k mij rapen,
de negende, wist ik, waart gij.
Want gij droegt rozen onm de slapen,
ranonkel en het kruid der hei,
gij waart het zuiverste geschapen,
gij waart uit mij.
De winden geuren naar het zuiden,
ik roep u, maar gij antwoordt niet,
ik roep u wéér… In de geluiden
van ’t wiegend riet, zijt gij daar niet?
Ik leg mij neer in vochte dalen,
ik weid mij, en zo weid ik u,
en in de put bij ’t water halen,
daar spiegel ik, en spiegel u.
Uit: ‘Vijf gedichten’ (1966) – Uitgeverij Meulenhoff.