Zij
Ik ben de avond waarin ik verdwaal,
waarin al mijn lippen op je wachten
en waarin je me nooit vindt, ik ben
ergens in mij, o, kom me halen, liefste.
Je maakt je een zee, je laat je behoedzaam
te water, bevaart mijn diepste stromingen
wild en traag en beheersend
en meegaand en overal, legt aan in mijn armen,
in mijn honderd opnieuw nieuwe havens, waar ik je
’s morgens herken en je honderd keer
Herman noem, om ter zachtst, en dan kom je
een voor een tevoorschijn om me te zoenen.
Uit: ‘De gedichten’ (1998) – De Arbeiderspers.