MAN.

Op elk gezicht is hij man, mijn man, in zichzelf gekeerd haalt hij me uit mezelf, keert me. Op het eerste, tweede, derde gezicht dat ik tegenkom in de openbare ruimte plak ik het zijne, digitaal zoals het past bij onze omgangsvorm. De grap holt zijn wangen uit, de ogen altijd die van een beperkte wereld. Maar mannen willen zaaien, dat kunnen ze overal, op gras dat groener is zet ik een voet zoals een astronaut dat doet. Hang ik op het eerste gezicht onbereikbaar boven het hoofd, ik vraag me af waarom ik mijn liefde het hoofd zou bieden, ik verdrink erin. Zijn gangetje bekruipt mijn huid, het slijm het slijm het slijm. Nergens water. Ingebeelde drenkeling. Slak.