Verdreven
Ik zwierf mij verwonderend rond,
langs zilveren gerucht, onder verstuivend blauw,
tot ik de winter der valleien vond.
Ik staar er in de regens van verleden,
huiv’rend in spiegels voor het raam –
ik zie hoe we toen leefden, en hebben geleden,
en wil je weer, verdreven van je naam.
Ik ben de wilde wielen van de pijn voorbij,
van mijn hebben het zijn geworden, in mijn
eigen aanschijn – maar nog ben ik niet vrij.
Uit: ‘Uit de Diepten’ (1972) – Uitgeverij De Harmonie