Ontmoeting

Wanneer ik vluchtig en per ongeluk
– bij toeval haast –
haar hand aanraak
merk ik een niet te voelen
tegendruk.

En zoals iemand die verdrinkt
of van een hoge toren valt
zijn leven, naar men zegt,
aan zich voorbij ziet gaan,
zo vouwt zich plotseling een
toekomst voor mij open
die mij doet duizelen
en waakzaam maakt.

Ik zie mij naast haar lopen,
bij haar naar binnen gaan,
ik zie de bloemen staan
waarin ik haar begraaf,
ik hoor haar lachen en dan snikken
als ik niet blijven kan.
Het klein geluk
dat ik haast had bereikt
lijkt verder weg dan ooit,
voor eeuwig uit de tijd.

In het verborgene bloeit
korte liefde op en sterft
aan onvermogen
tot duurzaamheid.

Ik geef haar kalm een hand
en laat haar gaan,
nog zonder veel verdriet.
Of niet, of niet, of niet?

Uit ‘Wat blijft komt nooit terug’ (Arbeiderspers, 1979)