1 januari 1965
De wijzen zullen je adres vergeten zijn.
Je zult geen ster meer zien, geen serafijn.
Wel tocht het als vanouds bij het kozijn
waarop de wind zich huilend stort.
Je schaduw schrikt en vlucht bij je vandaan
als je de kaars dooft voor het slapengaan:
dient zich een lange rij van nachten aan,
dan schieten kaarsen soms tekort.
Wat is dit? Noem het maar melancholie,
een eindeloos herhaalde elegie,
een door en door bekende melodie.
Laat het dan zijn dat ze ook klinkt
wanneer je op je sterfbed ligt gevlijd,
dat ze de ruimte vult, uit dankbaarheid
jegens hetgeen wat ons van tijd tot tijd
de verte in te kijken dwingt.
Dan zul je inzien, starend naar ’t plafond
(de kous blijft leeg, al keer je ‘r om en om),
dat karigheid wel past bij ouderdom.
Ja, voor een vrolijk ‘Ho ho ho!’,
laat staan voor koningen, is het te laat.
Maar met dat je je blik ten hemel slaat
besef je: jij bent zelf de rode draad,
een godsgeschenk, het kerstcadeau.
Uit: ‘Kerstgedichten’ (2005) – Bezige Bij.