Voort
I
Van eiland naar eiland, steeds
kleiner en kaler, over steeds
ruimen en wijder water, tot
in de laatste baai
zich het uitzicht volledig
en eindelijk opent.
In deze volmaakt onverschillige wereld
de zeilen srtrijken.
II
Alleen nog een steiger,
wat armoedige huizen,
een kerkhof, een kroeg,
alleen herinnering
aan een gebaar van trouw:
bed, glas en graf staan
nog klaar, tegen
beter weten in.
Hier aan land gaan.
III
Het wordt nacht, maar zij is
als een stolp van melkglas,
als wit van de volgende morgen.
Over die open, roerloze zee
zijn ze ons voorgegaan.
Wachten op wind.
Uit: ‘Tirade’, jaargang 24.